Tag: Poëzie – Poetry

Uit Brabant

Guédelon, middeleeuwse bouwwerf
Melancholiek is ’t klinken van de bellen
Aan ’t haam van ’t paard, dat stapvoets sloft in ’t zand,
Het opgeschoffeld stof zweeft naar de kant
En ganse zwermen vliegen vergezellen

Het beest, dat scheukt en kopschudt van hun kwellen.
De kop omlaag, door ’t kwastig net omrand,
Zo trekt het dier langs ’t hoge dorre land
De tweewielskar en blijft eentonig schellen.

En naast hem loopt de man, zijn evenbeeld,
In ’t grauwe kleed met sjokkig lome gang.
Verweerd zijn hoofd en haar, de hand vereelt;
Staag klapt de zweep doch maakt zijn paard niet bang:

Zij hebben saam te lang hun werk gedeeld
en sukklen samen voort hun leven lang.

J.B. Schepers 1865-1937

De foto bij dit gedicht maakte ik tijdens onze vakantie in Bourgondië, toen we de werf van Guédelon bezochten, waar met gebruikmaken van uitsluitend middeleeuwse materialen en technieken(zie foto’s) een burcht wordt opgetrokken. Een uiterst boeiende belevenis voor jongens van zo’n jaar of 11…

De Slekke

Slak - Foto: Andy Coulson - Creative Commons License
Wacharme! En ik ben uitgekropen!
Ik, arme prije, die menig dag
en menig jaar te zitten plag,
gerust en ongestoord, in ‘t kave- en vensterloos
gebouw, dat mij alleen was open
en dat ik sluiten kon, gelijk een’ peperdoos.

Een weke of drie, of meer mag ‘t wezen,
dat ik, den tragen slekkenstap
gekropen, langs den keldertrap,
met huis en erve op mij, al dichte ineengevat,
kwam ‘s morgens vroeg eens uitgebezen,
de wereld in. Maar zwijgt: wat aardig land is dat!

Daar zoeken ze al malkaar te lichten,
den eenen hier, den anderen daar,
‘t zij donker, of ‘t zij zonneklaar,
den voet al uit de baan, den hals al in het zand;
en, zonder eere of iets te zwichten,
daar vechten ze al met al, en strijen ten allen kant.

Ze slaan, ze kappen en ze kerven;
en iedereen, gebekt, gespoord,
of anderszins gewapend, boort
en bijt, ten hoopwaard in, standvastig, kleen en groot,
om dood te doen of zelf te sterven:
elk andere hond benijdt elk anderen hond zijn brood.

En ik! ‘k En kan noch tanden toogen,
noch hand, noch hiel, noch huid, noch haar,
noch voet, nog vuist, noch hoeven zwaar;
‘k en weet van stralen, noch mijn hoofd draagt hoornen, ‘t doet;
maar, op mijn hoornen staan mijne oogen!
Wat zal een arme slek, daar alles vechten moet?

Wacharme! En ik ben uitgekropen!
Ik keer weêrom, ik ga zoo rap,
van hier naar mijnen keldertrap,
en ‘k mets mij in. Dan, reppe of roere ‘t nog zoo stuur,
mijn deurke en doe ‘k voor niemand open,
en ‘k sluit mij, en “t geluk, weêr in mijn slekkenbuur!

Guido Gezelle

Inmaken

Summer preserves. Foto: Chotda - Creative Commons License

Keulse potten, vaatjes, touwtjes,
Vleeskuip naar de eis gepikt:
Nu is ’t hoogtijd voor de vrouwtjes,
’t Rookt in huis, dat je er van stikt!
Zuurkool naar de eis gesneden,
Molenstenen in de ton,
Stank van boven tot beneden;
Vrouw steeds in haar nachtjapon. –
Zuinig Aaltje is cathechismus:
Wie zag immer zuinigheid,
(‘k Ben niet voor het pessimismus)
Lezers; bij een keukenmeid?-
Duizenden Princessebonen,
Groene bonen bij ’t millioen,
Tonnen, waar men in kan wonen,
Als Diogenes mocht doen.
Kelderflessen, blazen, kurken,
Uitjes, sambal, peultjes, peen
Bloemkool, erwtjes, biet, augurken,
Canteloupen, fijn gesneên!
Lees verder “Inmaken”

Weelde

Ruisseau - Foto: Sushidamour. Creative Commons License

’t Gepluimde riet golft op de zomerbries,
In donzen lijnen, van gracieuslijk dijnen.
Op heel het wondre landschap rust een fijne
Hoogzomersluier, – als een purpren vlies.

Omlaag, aan polderslootkant, bloeiend bies;
De laatste boterbloemen gaan verdwijnen.
De eerste blauwe juffers zie ‘k verschijnen
Op plompbladbloem en spitse pijlkruidspies.

Wat is het warm, maar toch zo recht verkwikkend,
Voor mens en dier, hier in het vlakke land;
Waar zich de zomerhemel welft zo wijde.

– Ik laat mijn ziel, als op de bries, zacht glijden
En dool de vliet langs, ’t tijdschrift in de hand,
Dat ik wou lezen, élk woord wegend, wikkend.

J.H. de Veer (ca. 1850-ca. 1910)

De foto bij dit bericht is van Sushidamour en valt onder een Creative Commons Licentie.
Het gedicht behoort tot het publieke domein.

Valavond

Escholzia californica - SlaapmutsjeNu is van Kalifornies goud de tijd;
De sterrevende zon vergaart
Haar krachten voor een verre vaart,
De laatste van die dag, ter aardewaart.

Daar heeft de zon een laatste maal
Haar stervensweeë gouden praal
Verzameld in een glazen tremportaal.

Paul van Ostayen 1896-1926

 
Het gedicht van Paul Van Ostayen behoort tot het publieke domein.
Zou Van Ostayen in zijn eerste zin ook aan de kleur van dit slaapmutsje (Californian poppy), de ‘state flower’ van de staat Californië gedacht hebben?

Hier is de man

waterkers. Foto: Yumi Kimura, Creative Commons LicenseHier is de man
uit Vlanderlan’
met, om u dienst te doene,
beeksala,
met beeksala, kersoene:
’t is ’t beste groen, gelooft mij, dat,
van al dat groene is: koopt mij wat
beeksala, beeksala!

Al volgeplukt,
de mande drukt
mij riemvaste op de leden;
beeksala,
vol beeksala, die ‘k heden
gewied hebbe in den waterplas,
aan ’t werk wanneer ’t nog donker was:
beeksala, beeksala!

Met stok in d’hand,
uit Vlanderland,
zo kome ik, en de walen,
beeksala,
die beeksala betalen;
zij krijgen voor parli, parla,
twee soun, twee bondjes beeksala,
beeksala, beeksala!

Van mage en bloed
die krank is moet
om, pille en pot gelaten,
beeksala,
om beeksala, zal ’t baten:
zij drijft al de oude dampen uit,
en kocht ge maar nen halven kluit
beeksala, beeksala!

‘k Ben uitverkocht,
’t is noene errocht;
‘k gevoel ’t aan mijn geweten:
beeksala,
maar beeksala, om te eten…
al met mijn moegekraaiden hals,
kardoefels doen meer deugd mij als
beeksala, beeksala!

Dan: op en weg,
Adieu, en ‘k zeg:
wel moge ulieden allen
beeksala,
mijn’ beeksala bevallen!
Zo vare ik voort en kom ter week,
al roepen door de waalse streek:
beeksala, beeksala!

Guido Gezelle, 1830-1899

De foto is gemaakt door Yumi Kimura en valt onder een Creative Commons Licentie.
Het gedicht behoort tot het publieke domein.

Het strand was stil en bleek

strand. Foto: Plura Bella. Creative Commons LicenseHet strand was stil en bleek
ik zat doodstil en keek
naar de blauwe rimpeling –
er was ook windgezing.

Ik wist wie naast me zat
witrokkig en ze had
roosrood het glad gezicht –
er was ook veel zonlicht.

Herman Gorter. 1864-1924

De foto is gemaakt door Plura Bella en valt onder een Creative Commons Licentie.
Het gedicht behoort tot het publieke domein.