Tag: guido gezelle

Het ruwrijmt

Frost Chamber. Foto: bbodjack - Creative Commons License
Frost Chamber. Foto: bbodjack - Creative Commons License

Het ruwrijmt, het brimmelt,
en ‘s winters geweld
heeft varings al ‘t hout in
zijn’ schoonheid hersteld.

Het stond daar en treuren,
van alles ontbloot;
vol deernisse, och arme, en
een beeld van de dood!

Nog maanden en dagen
zal ‘t lijen eer ‘t alom
weêr licht is en leven,
en blad hier, en blom.

“‘t En zal,” zei de Winter,
“‘t en zal,” en zoo zaan
is houtwaards hij ijskoud
aan ‘t asemen gegaan.

Het hout wordt te bloeien
en ‘t blinkt, zoo medeen,
vol heerlijke blommen,
vol edel gesteen.

Geen takske, geen tuitje,
geen spinnekopnet,
of dikke is ‘t met baarden
en burstels bezet.

Met baarden en burstels,
zoo licht en zoo snel,
‘t en groeit op geen lammeren
zulk witwollig vel.

‘t En zwemmen geen zwanen
zoo helder van vacht,
als ‘t hout daar de ruwrijm
op rustte eenen nacht.

Met elsens van ijs al
hun’ toppen getooid,
gescherpt staan de hulsten,
veel schoonder als ooit.

Zijn’ boorden beruwrijmd,
is ‘t ijfteblad eer
een blomme als een blad nu,
geen ijfteblad meer.

‘t Gestreuvelde sperhoofd,
wel tien jaar veroud,
en gister nog zwart, is
nu peper en zout.

De stilstaande boomen
zijn, witter als wasch,
verwenscht en veranderd
in boomen van glas.

Vol sprieten van boven,
gevlerkt en gevlugd,
die wijzen, lijk vingers,
omhooge in de lucht.

Besponnen van onder
vol netten, die, fijn,
van ‘t een hout in ‘t ander
gespellewerkt zijn.

Zoo versch ligt de ruwrijm,
zoo helder, als ooit
viel, versch uit den hemel,
eens manna gestrooid.

Zoo lief ligt de ruwrijm
op ‘t gers, dat die moet
verzetten, voorzichtig
verzet zijnen voet.

Kristalen woestijne,
vol wonderen, vergunt
me eene ure uw genot nog:
och arme, ge en kunt!

De zonne is gerezen,
de wreede, zij velt
omleege al uw’ schoonheid,
o wintersch geweld!

De boomen, ze treuren,
van alles ontbloot:
een boodschap, och arme, en
een beeld van de dood!

De dagen en maanden
zal ‘t lijden weêrom,
eer ‘t leven en licht is
en blad hier, en blom!

Guido Gezelle, 1893

De Slekke

Slak - Foto: Andy Coulson - Creative Commons License
Wacharme! En ik ben uitgekropen!
Ik, arme prije, die menig dag
en menig jaar te zitten plag,
gerust en ongestoord, in ‘t kave- en vensterloos
gebouw, dat mij alleen was open
en dat ik sluiten kon, gelijk een’ peperdoos.

Een weke of drie, of meer mag ‘t wezen,
dat ik, den tragen slekkenstap
gekropen, langs den keldertrap,
met huis en erve op mij, al dichte ineengevat,
kwam ‘s morgens vroeg eens uitgebezen,
de wereld in. Maar zwijgt: wat aardig land is dat!

Daar zoeken ze al malkaar te lichten,
den eenen hier, den anderen daar,
‘t zij donker, of ‘t zij zonneklaar,
den voet al uit de baan, den hals al in het zand;
en, zonder eere of iets te zwichten,
daar vechten ze al met al, en strijen ten allen kant.

Ze slaan, ze kappen en ze kerven;
en iedereen, gebekt, gespoord,
of anderszins gewapend, boort
en bijt, ten hoopwaard in, standvastig, kleen en groot,
om dood te doen of zelf te sterven:
elk andere hond benijdt elk anderen hond zijn brood.

En ik! ‘k En kan noch tanden toogen,
noch hand, noch hiel, noch huid, noch haar,
noch voet, nog vuist, noch hoeven zwaar;
‘k en weet van stralen, noch mijn hoofd draagt hoornen, ‘t doet;
maar, op mijn hoornen staan mijne oogen!
Wat zal een arme slek, daar alles vechten moet?

Wacharme! En ik ben uitgekropen!
Ik keer weêrom, ik ga zoo rap,
van hier naar mijnen keldertrap,
en ‘k mets mij in. Dan, reppe of roere ‘t nog zoo stuur,
mijn deurke en doe ‘k voor niemand open,
en ‘k sluit mij, en “t geluk, weêr in mijn slekkenbuur!

Guido Gezelle

Hier is de man

waterkers. Foto: Yumi Kimura, Creative Commons LicenseHier is de man
uit Vlanderlan’
met, om u dienst te doene,
beeksala,
met beeksala, kersoene:
’t is ’t beste groen, gelooft mij, dat,
van al dat groene is: koopt mij wat
beeksala, beeksala!

Al volgeplukt,
de mande drukt
mij riemvaste op de leden;
beeksala,
vol beeksala, die ‘k heden
gewied hebbe in den waterplas,
aan ’t werk wanneer ’t nog donker was:
beeksala, beeksala!

Met stok in d’hand,
uit Vlanderland,
zo kome ik, en de walen,
beeksala,
die beeksala betalen;
zij krijgen voor parli, parla,
twee soun, twee bondjes beeksala,
beeksala, beeksala!

Van mage en bloed
die krank is moet
om, pille en pot gelaten,
beeksala,
om beeksala, zal ’t baten:
zij drijft al de oude dampen uit,
en kocht ge maar nen halven kluit
beeksala, beeksala!

‘k Ben uitverkocht,
’t is noene errocht;
‘k gevoel ’t aan mijn geweten:
beeksala,
maar beeksala, om te eten…
al met mijn moegekraaiden hals,
kardoefels doen meer deugd mij als
beeksala, beeksala!

Dan: op en weg,
Adieu, en ‘k zeg:
wel moge ulieden allen
beeksala,
mijn’ beeksala bevallen!
Zo vare ik voort en kom ter week,
al roepen door de waalse streek:
beeksala, beeksala!

Guido Gezelle, 1830-1899

De foto is gemaakt door Yumi Kimura en valt onder een Creative Commons Licentie.
Het gedicht behoort tot het publieke domein.

Iam Sol recedit

Sunset over the bay. Foto: That bloke - Creative Commons Licentie

Heel ’t westen zit gekibbelkappeld,
gewaggelwolkt, al hil en dal;
’t blauw en groen en gheluw g’appeld;
te morgen nog volstormde ’t al,
en stille is ’t nu! De zonne, aan ’t zinken,
doet hier en daar een splete blinken,
en kijkt erdeure, nu en dan.
Heel ’t westen bleust en blinkt ervan…!
Zo heerlijk is ’t, als of er zoude
een reuzenpenning, rood van goude,
de reuzenspaarpot vallen in
der slapengaande zeevorstin.

Guido Gezelle 1830 – 1899

De foto is van That bloke en valt onder een Creative Commons Licentie.
Het gedicht behoort tot het publieke domein.

Sint Jans Vier

Nu zit in de zonne
hooge in de hemelstoel,
nu zit de zonne
hooge overal!

Haalt hout en helpt ons,
hoopt het te gare alhier;
haalt hout en helpt ons
mede, altemaal!

Vliegende vlamme,
vlerke van ’t zonnewiel,
vliegende vlamme,
vlucht in de hoop!

Ziet, hoe de vlamme bijt;
ziet, hoe heur tonge laait;
ziet, hoe de vlamme bijt,
binnen in’t hout!

Haalt hout en helpt ons,
hoopt het te gare alhier;
haalt hout en helpt ons
mede, altemaal!

Danst nu den zomerdans,
danst door de vlammen heen;
danst nu den zomerdans,
gij, gasten, te gaar!

Haalt hout en helpt ons,
hoopt het te gare alhier;
haalt hout en helpt ons
mede , altemaal!

Laat ons een lieken,
dansend den zomerdans,
laat ons een lieken
zingen daartoe!

Zoo zal, eer ’t avond wordt,
leutig ons zomervier
sperken en sparken, om-
hooge in den hemel slaan,
en leve Sint Jan!
hoe langer
hoe liever,
hoe langer
hoe liever,
ja, leve Sint Jan!

Haalt hout en helpt ons,
hoopt het te gare alhier;
haalt hout en helpt ons,
mede, altemaal!

Ziet hoe de sterren,
diepe in den hemel daar,
lonken en linken
naar ons gedans!
Stokken en sterren,
heerdvier en hemelvier,
herten die jong zijn,
al ondereen;
eer wij gaan slapen,
nog eens geroepen nu:
Leve Sint Jan!

Haalt hout en helpt ons,
hoopt het te gare alhier;
haalt hout en helpt ons
mede, altemaal!

Guido Gezelle