Categorie: Poëzie – Poetry

Guychelheyl, Anagalis

Guichelheil, Anagalis (Scarlet Pimpernel). Foto: Freebird4, Creative Commons LicenseHet heelt de wonden toe, treckt spinters uyt de wonden
In tantsweer wort dit Cruyt seer deughdelyck bevonden,
Wanneer het langsch den neus wort by den tant gedaen,
Het suyvert oock het Hooft die dat soo nemen aen.
Dat sy maer hunne keel daer mede voeghtigh maecken
Sy sullen tot hun but op corten tydt geraecken,
Die het met honingh neemt doet d’oogen worden claer
Dat-men door de practyck sal worden eens gewaer,
Dit Cruyt met wyn genut, gedaen oock by de bieren
Doet aen de lever deught, geleyck als aen de nieren
Door sweeten doet dit Cruyt de Peste oock vergaen
Dit Cruyt can het vergif besonder wederstaen,
Wanneer het quaet gediert gebeten heeft de honden
Als dan wort de quetsuer met guychelheyl bewonden,
Den uytvallende Aers die wort gedreven uyt
Met roode, maer de blauw maeckt een geslote bruyt.

Ian van Meerbeeck, “Den Nederlantschen Cruydthof (een’ Herbarius op rym.)” Antw. 1716

De foto bij van het Guichelheil (Anagallis arvensis subsp. arvensis) is van Freebird4 en valt onder een Creative Commons Licentie.
In het eerste vers heb ik ‘spinters’ letterlijk overgenomen van mijn bron (“De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw in 1000 en enige gedichten”, samengesteld door Gerrit Komrij). Ik vraag mij echter af, of het daar wellicht om een drukfout gaat.

Bryona, wilden wyngaert

Bryonia dioica - heggenrankDen wortel wort gestampt om waeter uyt te krygen
Maekt weeck den camerganck gestampt met myn en vygen
Hy scheyt geronnen bloedt, op nyn-naegels gedaen
Doet sweeren en het zeer der nagels haest vergaen,
Den wortel geeft een sap voor taeye voghtigheden
Om gal en ander sleym te jaegen naar beneden
Met Mastick en Caneel soo wort dit sap verteert
Op dat de maege niet door dit wort omgekeert.
Besmetheyt, swymeling of welde hoofts-gebreken
Syn dickwils door dit sap weer wonderlyck geweken,
De vruchten van Brion die op de huyt geleyt
Die doen van ruydigheyt de handen syn bevreyt,
Den wortel, erten-meel can een claer huyt verleenen,
Den wortel uyt het vleesch, treckt splinters, pylen, beenen,
Die in de lommeringh comt van dit cruyt te staen,
Die sal den Blixem niet vermogen doot te slaen.

Anonie 17de Eeuw

Het kruid dat hier bedoeld wordt, is niet de wilde wingerd (Parthenocissus sp.) zoals wij die kennen, maar de heggenrank, Bryonia dioica, waar ik eerder al over schreef. De medicinale toepassingen uit dit gedicht kom ook ten dele in de laatste paragraaf van mijn oude blogpost terug.

De spin

KruisspinJantje zag een spinkop hangen;
ô, Riep hij, dat diertje is schoon!
Zie eens vader; wat al kleuren,
En zoo net geschikt! mijn zoon,
Dus was ’t antwoord van den vader,
Raak toch aan dat diertje niet!
’t Schoone huidje dekt een boosheid,
Die gij niet van buiten ziet.
’t Is vergiftig; ’t zou u kwetsen;
Al zijn schoon is valsch vernis;
’t Kan u toch tot lering strekken,
Wijl ’t een beeld der ondeugd is.
De ondeugd is voor ’t oog aanloklij,
Maar van binnen vol venijn;
Kon dit monster u bekooren,
’t Zou u spoedig doodlijk zijn.

Pieter ‘ t Hoen 1744-1828

Tja, Bart… het gebrek aan verwondering bij de ‘grote mensen’ lijkt van alle tijden…

uit ‘To Autumn’

Apples - Foto: Jonas, Creative Commons LicenseSeason of mists and mellow fruitfulness,
Close bosom-friend of the maturing sun;
Conspiring with him how to load and bless
With fruit the vines that round the thatch-eves run;
To bend with apples the moss’d cottage-trees,
And fill all fruit with ripeness to the core;
To swell the gourd, and plump the hazel shells
With a sweet kernel; to set budding more,
And still more, later flowers for the bees,
Until they think warm days will never cease,
For Summer has o’er-brimm’d their clammy cells.

John Keats, 1795-1825
(Fragment uit ‘to Autumn‘, een gedicht dat werd geschreven in 1819 en gepubliceerd in 1820.)

De foto bij dit gedicht is van Jonas en valt onder een Creative Commons Licentie.

September

Asters.  Foto: sigusr0, Creative Commons License
My life’s long radiant Summer halts at last,
And lo! beside my path way I behold
Pursuing Autumn glide: nor frost nor cold
Has heralded her presence; but a vast
Sweet calm that comes not till the year has passed
Its fevered solstice, and a tinge of gold
Subdues the vivid colouring of bold
And passion-hued emotions. I will cast

My August days behind me with my May,
Nor strive to drag them into Autumn’s place,
Nor swear I hope when I do but remember.
Now violet and rose have had their day,
I’ll pluck the soberer asters with good grace
And call September nothing but September.

Ella Wheeler Wilcox 1850-1919

De mijnwerkers

Boven de grond

ochtendmistNog dekt de morgennevel
Het grijs bedauwde veld,
Schoon ’t purper in het Oosten
Een held’re dag voorspelt.
Daar glanst de toorts des hemels,
De zwaluw klieft de lucht,
En menig deur en venster
Gaat open in ’t gehucht.
Daar komt allengs meer leven:
De mannen treden uit
Met spa, houweel en hamer;
De mijnklok wordt geluid.
Daar gaan zij, kloek en moedig,
Maar ernstig, stil en stroef,
En vrouwen, meisjes, knapen;
Gaan mee naar gindse groef.
Voor hen ook toeft de dagtaak
Op ’t bovenvlak der mijn,
Als duizend voeten lager
De vaders werkzaam zijn.
’t Flanel wordt aangeschoten,
Men wisselt kus en groet;
De werkers dalen neder,
De afgrond tegemoet.

W. J. van Zeggelen 1811-1879

(De foto is van Mance, en valt onder een Creative Commons Licentie.)

De Slekke

Slak - Foto: Andy Coulson - Creative Commons License
Wacharme! En ik ben uitgekropen!
Ik, arme prije, die menig dag
en menig jaar te zitten plag,
gerust en ongestoord, in ‘t kave- en vensterloos
gebouw, dat mij alleen was open
en dat ik sluiten kon, gelijk een’ peperdoos.

Een weke of drie, of meer mag ‘t wezen,
dat ik, den tragen slekkenstap
gekropen, langs den keldertrap,
met huis en erve op mij, al dichte ineengevat,
kwam ‘s morgens vroeg eens uitgebezen,
de wereld in. Maar zwijgt: wat aardig land is dat!

Daar zoeken ze al malkaar te lichten,
den eenen hier, den anderen daar,
‘t zij donker, of ‘t zij zonneklaar,
den voet al uit de baan, den hals al in het zand;
en, zonder eere of iets te zwichten,
daar vechten ze al met al, en strijen ten allen kant.

Ze slaan, ze kappen en ze kerven;
en iedereen, gebekt, gespoord,
of anderszins gewapend, boort
en bijt, ten hoopwaard in, standvastig, kleen en groot,
om dood te doen of zelf te sterven:
elk andere hond benijdt elk anderen hond zijn brood.

En ik! ‘k En kan noch tanden toogen,
noch hand, noch hiel, noch huid, noch haar,
noch voet, nog vuist, noch hoeven zwaar;
‘k en weet van stralen, noch mijn hoofd draagt hoornen, ‘t doet;
maar, op mijn hoornen staan mijne oogen!
Wat zal een arme slek, daar alles vechten moet?

Wacharme! En ik ben uitgekropen!
Ik keer weêrom, ik ga zoo rap,
van hier naar mijnen keldertrap,
en ‘k mets mij in. Dan, reppe of roere ‘t nog zoo stuur,
mijn deurke en doe ‘k voor niemand open,
en ‘k sluit mij, en “t geluk, weêr in mijn slekkenbuur!

Guido Gezelle

Inmaken

Summer preserves. Foto: Chotda - Creative Commons License

Keulse potten, vaatjes, touwtjes,
Vleeskuip naar de eis gepikt:
Nu is ’t hoogtijd voor de vrouwtjes,
’t Rookt in huis, dat je er van stikt!
Zuurkool naar de eis gesneden,
Molenstenen in de ton,
Stank van boven tot beneden;
Vrouw steeds in haar nachtjapon. –
Zuinig Aaltje is cathechismus:
Wie zag immer zuinigheid,
(‘k Ben niet voor het pessimismus)
Lezers; bij een keukenmeid?-
Duizenden Princessebonen,
Groene bonen bij ’t millioen,
Tonnen, waar men in kan wonen,
Als Diogenes mocht doen.
Kelderflessen, blazen, kurken,
Uitjes, sambal, peultjes, peen
Bloemkool, erwtjes, biet, augurken,
Canteloupen, fijn gesneên!
Lees verder “Inmaken”