Tussilago farfara – Klein hoefblad

Sinds vorig jaar is het Klein Hoefblad ook in mijn tuin verschenen, maar het fotootje hiernaast maakte ik gisteren in de Zwitserse Alpes Vaudoises, op een hoogte van 1300m… Ja, op deze hoogte zou je eind februari nog een sneeuwtapijt mogen verwachten, maar dus niet deze winter.
Behalve Klein Hoefblad vond ik hier in bloei:
Madeliefje, Winterakoniet, stengelloze sleutelbloem, stinkend nieskruid, een ereprijsje (ik denk de veldereprijs, maar ik heb geen flora bij me en kan dus niks uitsleutelen… Ik kwam immers naar hier om te skieën, niet om met een pijnlijke knie de dagen in de onmiddelijke nabijheid van het hotel door te brengen….), een onbekende vlinderbloemige (intussen via Flickr heel snel geïdentificeerd als Polygala chamaebuxus (Buchsblättrige Kreuzblume / Faux-buis)), winterakoniet, een botanische krokus, veldkers, één of ander kruiskruid, madeliefje, paardenbloem, herderstasje…

Maar ik had het over het Klein Hoefblad… Toen ik nog studeerde had dat plantje een signaalfunctie voor mij: Wanneer langs de weg naar de campus het Klein Hoefblad in bloei kwam, werd het stilaan tijd om de voorbereiding van juni-examens wat ernstiger te gaan opvatten!

Tussilago farfara is afgeleid van het latijn ’tussis’ (hoest) en ‘agere’ ((be)handelen), en waarschijnlijk ‘farina’ (meel) en ‘ferre’ dragen). De bladeren van deze plant (die pas verschijnen nadat de bloemen al zijn uitgebloeid) werden inderdaad in het verleden gebruikt als een hoestwerend middel, ze hebben desinfecterende en slijmoplossende eigenschappen. ‘Farfara’ zou slaan op de onderzijde van het blad, dat met meel bestoven lijkt. Ook de stengelschubben lijken wat bepoederd, als je naar deze foto kijkt (al is de stengel hier enigszins onscherp)

Tegenwoordig is Klein Hoefblad als medicinaal kruid volkomen in onbruik geraakt, en staat in België sinds 1992 op de lijst van de kruiden, verboden voor inwendig gebruik. Klein hoefblad bevat immers, net als bv Smeerwortel, pyrrolizidine-alkaloïeden. Deze stoffen worden opgeslagen in de lever, en kunnen bij regelmatig en langdurig gebruik ernstige gevolgen hebben.

Ik heb echter de indruk, dat het Klein Hoefblad een plantje is dat in het verleden weinig tot de verbeelding gesproken heeft. Ik vind immers weinig folkloristische verwijzingen naar het kruid,
maar wel naar gebruik als geneeskruid:
Bij Mien Verdingh (KrisKrasKruid) lees ik dat in het oude Griekenland astmapatiënten bladeren van het kruid te roken kregen, en dat het sap met melk en honing gedronken werd bij longontsteking. (Zij vermeldt echter geen concrete bron.)
Plinius raadde aan de bladeren van Klein Hoefblad te roken (op een vuurtje van cipreshout?), en de rook door een trechter in te ademen als middel tegen hoest. Ook door Dioscorides (een Grieks kruidkundige, in dienst van keizer Nero) wordt het als hoestbedarend middel beschreven.

Opnieuw bij Mien Verdingh vind ik terug dat het gebruik van Klein Hoefblad als (medicinaal) rookkruid op een bepaald ogenblik in Frankrijk dermate populair was, dat het als herkenningsteken voor apotheken werd gebruikt. Voorlopig heeft mijn zoektocht op Franstalige internet-sites hiervoor geen bevestiging opgeleverd.
Die zoektocht leverde wel een reeks Franstalige volksnamen op:
Pas d’âne, herbe de Saint-Quirin, taconnet, chou de vigne, herbe aux pattes, pas de cheval, pied de cheval, racine de peste, filius ante patrem
((De laatste uit deze reeks – een latijnse benaming die je op meer plaatsen terugvindt, betekent letterlijk: ‘de zoon voor de vader’, en slaat terug op het feit dat de bloemen eerder boven de grond staan dan het blad).

Tot volgende week!

Deze buttons respecteren je privacy (zie info):

4 thoughts on “Tussilago farfara – Klein hoefblad

  1. Nog wat Nederlandse volksnamen:
    Hoefkruid, Paardehoef, Ezelspoot, Paardsklauw, Paardevoet, Poddeblad, Hoevenbladeren, Wolverblaren, Hoosblad, Huulsblad, Koolbloem, Padaan, Pécheval, Stinkblad, Pappeblaars.
    Frans: Tussilage, Pas-d’âne, Pied-de-cheval, Pas-de-cheval, Herbede saint Quirin, Taconnet, Chou de vigne, Procheton, Béchion.

    Zie aan, ook hier komt de naam Béchion op de proppen (eertijds ook een naam voor hondsdraf). Aldus Dodoens (1644): Dit cruydt wordt tussilago ende oock bechion gheheeten nae sijn kracht, te weten omdat het den hoest ghenesen kan ende farfara ende populago nae de ghelijckenisse der bladeren met de sitte populier (oudtijds farfarus, zoals de witte abeel, Populus alba, werd genoemd).

    De naam hoestblad (naar de geneeskrachtige werking van de bladeren) heeft vermoedelijk wel oudere papieren dan hoefblad (naar de vorm van het blad, ook de namen in het Frans, Duits en Engels referen hieraan). Maar hoefblad is niet meer terug te draaien. Zo heet de plant al in ca. 1150 Huoflatecha minor. Deze naam is van Oud-Duitse oorsprong en samengesteld uit: huof = hoef en letihha uit het Middellatijnse lapat(h)ica, waarmee men in het algemeen planten met grote bladeren aanduidde (vgl. bijvoorbeeld Rumex hydrolapathum, Waterzuring, of Persicaria lapathifolium, Beklierde duizendknoop). En in de codex Bonnensis uit de 11e eeuw komt de naam Rossehuf voer, en in het kruidboek van Hieronymus Bock uit 1539 heet de plant Rosshuf, met de toelichting: Darumb dass die linden Bletter mit ihren strämlein, Ecken, und Äderlein einem Rosshuf ähnlich sind. En in 1543 geeft Leonart Fuchs hem de naam Peertsclauwe. Dus: Paardehoef. En dit soort namen zijn weer vertalingen van een oude Latijnse benaming: Ungula caballina.

  2. Ik had nog een aanvulling over volksnamen gepost, maar vermoedelijk deed ik de procedure met verzenden niet goed, alles weg.
    Daarom niet getreurd. Als ik me wel herinner, heb ik ooit nog ’s over klein hoefblad in de kruidenmand geschreven; dat zal nog wel in het archief zitten, zo dit toegankelijk is.

    Ik besluit het nu over een geheel andere boeg te gooien. Misschien aardig om eens te citeren uit Histoire des plantes, de Franse vertaling (1557) door Carolus Clusius van Dodoens’ Cruijdeboeck uit 1554.

    Het klein hoefblad wordt bij Clusius (blz. 15) beschreven onder het kopje: Du Pas de cheval, boven de houtsnede staat Bechion, Tussilago / Pas de cheval.

    La forme: Le Pas de cheval a les fueilles grandes, larges, aians plusieurs coings, & mout de veines semblables au pied d’un cheval, six ou sept sortans d’une mesme racine, blanchatres, & grisatres du costé qui regarde la terre, & verdes de l’autre costé. La tige blanche & lanugineuse, ou velve, d’une paulme de haut, au bout desquelles sont belles fleurs iaulnes, pleines, qui perissent soudain, & se tournent en papillotes. Lesquelles comme le Pisenlict s’envollent au vent. La racine blanche, longue, se trainant ça & là.

    Les noms: Elle se nomme en Grec Bechion: en Latin Tussilago: és Boutiques Farfara & Ungula Caballina: en François Pas de cheval, d’aucuns Pas d’ane: en hout Aleman Roszhub ou Brandtlattich: en bas Aleman Hoefbladeren, Peerdtsclauw, Brant lattouwe, & S. Carijns cruyt.

    Le tempérament [dat is de ‘natuur’, de kwaliteiten van een plant volgens de Galenische indeling warm-koud-droog-nat]: Les fueilles verdes & fresches, sont humides, mais quand elles sont seches, elles deviennent acres, & à ceste cause desechantes.

    Les vertus et opérations: Les fueilles de Pas de cheval encores verdes broyées avec miel, puis induictes guerissent le feu sacré, & toute forte d’inflammations. Le parfum d’icelles seches mises sur harbons visz, receu en la bouche par le trou d’un entonnoir, guerit la toux seche, & ayde à ceux qui souspirent continuellement, & rompt sans aucune difficulté les apostemes [zweren] ou abces de la poictrine. Pareille vertu aussi la racine bruslée, si on en recoit la fumée en la bouche.

    (In de eerste posting heb ik abusievelijk sitte populier getikt, dit moet natuurlijk zijn: witte populier.)

    Groet, Rob

  3. Opnieuw heel erg bedankt Rob…
    Helaas blijkt het archief voorlopig niet toegankelijk (Binnenkort verhuist de site opnieuw naar een andere server, en dan zouden de problemen normaal gezien van de baan moeten zijn.)
    Ik heb daarom je mail in dat verband terug opgezocht, en geef hem hieronder weer:

    (Mail van Rob dd 06/04/2006:)
    Anne schreef:

    > Ik was ervan overtuigd dat de herkomst van (klein) Hoefblad
    > ‘hoestblad’ was, wat ook nog herkenbaar is in de wetenschappelijke
    > benaming ‘Tussilago’, en dat ‘hoef’blad met (paarden)hoeven niks te
    > maken heeft.
    > Nu wees iemand me er net op dat het klein hoefblad in het Engels
    > Coltsfoot (veulenvoet), in het Duits Huflattich en in het Frans
    > Pas-d-âne heet, en dat een verband tussen hoefblad en paarden dus toch
    > niet vergezocht lijkt.

    Anne,
    Hoestblad heeft vermoedelijk toch wel de oudste papieren. In het Grieks
    heette de plant bèchion, van bèsso = hoesten. Dioscorides vermeldt al
    dat de plant werd gebruikt bij hoest. De Romeinen ( o.a. Plinius) namen
    dit over, vandaar Tussilago (tussis).
    De naam is hoefblad geworden, waarschijnlijk omdat deze meer tot de
    verbeelding van het gewone volk sprak, want de hoefvorm van het blad is
    direct waarneembaar.
    In een bron uit ca. 1150 heet de plant huoflatecha minor, is Oudduits:
    huof = hoef, leitihha < middel-Latijn lapatica, waarmee planten met grote bladeren werden aangeduid. In de Codex bonensis, 11e eeuw, heet ie Rossehuf. Bij Hieronymus Bock (1539) Rosshuf, “darum dass die linden Bletter mit ihren strämlein, Ecken, und Äderlein einem Rosshuf ähnlich sind�. Leonart Fuchs in 1543: Peertsclauwe. Deze oude namen zijn vertalingen van een oude Latijnse benaming: Ungula caballina = paardenhoef. Uit plaatselijke dialecten zijn bekend: Paardehoef, Paardevoet, Hoeven, Hoefkruid, Klein Hoefjesblaar, Hoevenbladeren en Oefblad. Een Zeeuwse uitdrukking: Hoeven doen de boeren bedroeven (vanwege de taaie wortelstok van klein hoefblad). (naar Kleijn: Planten en hun naam) Bij Dodoens heet de plant ook: Hoef-bladeren (of Hoofbladeren): http://www.kuleuven-kortrijk.be/mirrors/bio/Cruydt-Boeck_scans/scans/high/00942.html

    Zie ook deze link, voor nog vele andere dialectnamen van het klein
    hoefblad:
    http://www.meertens.knaw.nl/pland/woordenboekartikel.php?term=Klein%20hoefblad

  4. Nog verder over wat volksnamen.

    Dok, Dokke, Dokkebladeren e.d. — E. Paque (De Vlaamse volksnamen der planten, 1896) schrijft dat dit woord, een volksnaam voor een aantal verschillende soorten planten met name in Vlaanderen, citaat: “dat de reden van dien naam te zoeken is in ‘t woord meervoud dokken: plant die in de dokken of wateren groeit�. Een waterplant dus, of een plant die minstens in de buurt van water groeit. Deze verklaring is echter niet geheel bevredigend, omdat de klis, vooral de kleine klis, eveneens de naam Dokke heeft. Het woord dok komt ook voor in namen van landplanten, vooral planten met grote bladeren, zoals hoefblad, zuring e.d. Nu was er vroeger het gebruik om van dergelijke grote plantenbladeren een soort hoofddeksel te maken om zich op het veld te beschermen tegen felle zonneschijn. In een oud Duits woordenboek (Grimm) lezen we onder Dock: geschmuckte Kopfbedeckunng, Mutze, Haube für Männer und Frauen. En het Franse woord voor baret of fluwelen hoed is toque. In het Duits is een van de volksnamen voor klis: Dockenkraut, dwz een plant met grote bladeren. Nu is het opvallend dat de benaming Dokke niet voorkomt in het oosten van Nederland, maar wel op de Zeeuwse eilanden en in Zeeuws-Vlaanderen, waar de Vlaamse beïnvloeding een grotere rol heeft gespeeld. Hoe het ook zij, een eenduidige oplossing van hoe het nu precies zit met de naam Dokke, is er nog niet.

    Tabak, Tabaksbladeren: omdat het gedroogde blad van klein hoefblad werd verwerkt in tabakssurrogaten.

    Geiteblad: omdat geiten de bladeren wel zouden eten, maar ander vee niet.

    Poddebladeren: omdat padden graag onder het blad zouden zitten vanwege de schaduw die ze schenken.

    Brantlattouwe, Brantlattigh: deze benaming slaat op het gebruik om de gekneusde bladeren op brandwonden te doen (verkoelend). Latuw, lattouwe, lattigh(e) heeft hier niet de betekenis van sla (latuw), maar is op te vatten als een verbastering van het woord lapatium of lapatica, waaronder men vroeger allerlei planten met grote bladeren verstond (denk bijvoorbeeld aan recente botanische namen als Rumex hydrolapathum, Waterzuring, of Persicaria lapathifolia, Beklierde duizendknoop), zoals de klis.

    Filius ante patrem: de naam Zoon voor de vader is vermoedelijk niet een echte volksnaam. Hij is afkomstig van het Latijnse De filio ante patrem, een omschrijving die voor het eerst voorkomt in een van de geschriften van de Duitse botanicus Joseph Philipp Eyselius (1714), welke naderhand is vertaald en overgenomen.

    Querijnskruid, Carijnskruid: in het Middelnederlands woordenboek vinden we ‘naam van een heilige, Quirinus, die werd aangeroepen en naar wien bedevaarten werden gedaan om verlost te worden van beenwonden. Korijn in het Vlaans; Korijnzeere, etterende huidziekte’. Het kruid heette vroeger ook Herba Sancti Quirini, als herinnering aan de Romeinse tribuun Quirinus, die tot het christendom werd bekeerd toen paus Alexander zijn dochter van een klierziekte afhielp.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.